AGA flikkerlichten bij een spoorwegovergang
LINK
signallykta AGA omkring 1900
Knipperlicht, 12 V elektrisch, voor lichtsignaal. De flitser heeft twee rode glaasjes om rood knipperlicht te laten zien. Op een plaatje bovenop het apparaat staat AGA STOCKHOLM SWEDEN FVEA-60 542 12V.
AGA-signal från Svenska AB Gasaccumulator, Lidingö. Obevakad korsning mellan järnväg och landsväg
AGAs stationshus 1920
Finland
AGA-signal från Svenska AB Gasaccumulator, Lidingö.
För obevakade korsningar mellan landsväg och järnväg.
ROTTERDAMSCH NIEUWSBLAD
Woensdag 6 Mei 1896
Aangenaam zal het mij zyn uwe opinie te mogen,valt onder de wet tot het oprichten van inrichtingen die gevaar,
schade of hinder kunnen veroorzaken.
Mijn inziens behoort het vernemen, of de acetyleen verlichting calcium-carbide, dat tot de onwikkeling van acetyleen-gas noodigonder IV van art. 2 dier wet voorkomende.
Het antwoord is, tot de vluchtige koolwaterstoffen der redactie op deze vraag luidt als volgt: „He, acetyleengas – niet het calcium-carbide – is, naar ons koolwaterstof. Wij achten dus op grond van2, no. IV der fabriekwet, deze wet van toepassing op acetyleen verlichting.
Bijgevolg zou men zonder vergunning, zelf geen acetyleen-gas mogen vervaardigen.
De Sumatra post 26-09-1900
Leeuwarder courant 29-11-1912
AGA acetyleen
Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indie 25-1-1913
Leeuwarder courant 27-01-1913
flikkerlicht algemeen handelsblad 30 september 1918
Utrechts Nieuwsblad 18-08-1919
Huutokoski, tussen Huutokoski-Varkaus
Kaasupullokotelossa lukee todellakin AGA -Pullo on luonnollisesti muistettu sentään poistaa paikoiltaan
Kaasuvalo-opastin
Puttonen
AGA-installation,
Ljusförsignal met AGA kleurenwisselaars zijn voor het eerst gebruikt in 1921
AGA automatisch lichtsignaal geïnstalleerd door Gasaccumulator SA op het kruispunt van de Mikołów-Żory-weg met de Tychy-Jaśkowice-spoorlijn
Hieronder AGA advertentie`s voor de verkoop van spoorbeveiliging
1922
Acetyleenfles staat in de beschermhouder, naast de spoorboom.
1922
Ook in Zweden stond de acetyleen flikkerlichten langs het spoor. Enköping, troligen ca 1950.
In 1922 werd het (door wijziging van de spoorwegwet) mogelijk de bewaking bij een deel der overwegen op hoofdspoorlijnen op te heffen. Voor lokaalspoorwegen bestond alleen verplichting tot bewaking bij enkele daarvoor door de minister aangewezen overwegen.
Van de mogelijkheid de bewaking op te heffen werd ruim gebruik gemaakt. Van de 2600 overwegen in hoofdspoorwegen werden ca. 1400 stuks onbewaakte overwegen.
Het was ook daarmee dat het Andreaskruis bij overwegen op hoofdspoorlijnen zijn intrede deed. Met bomen bewaakte overwegen hadden zo’ n kruis niet. Voor het wegverkeer gold een maximum snelheid van 20 km/u bij het kruisen en terwijl bewaakte overwegen werden aangekondigd door een driehoekig verkeersbord met een hekje in het witte veld, was bij de onbewaakte in dat veld een afbeelding van een stoomlocomotief.
Het is eigenlijk niet bekend of voor 1922 het Andreaskruis al voorkwam bij lokaalspoorwegen.
Dat het thans voorkomt bij AHOB’s duidt er op dat dit “ beveiligde” doch niet “bewaakte” overwegen zijn, namelijk overwegen voorzien van een waarschuwingsinrichting.
Ons land kent nog drie bewaakte overwegen. Die zijn alle bij stationsemplacementen. Meer dan 4 sporen mogen in een AHOB namelijk niet worden gekruisd. Deze overwegen zijn aan de noordzijde van Naarden-Bussum, aan de noordzijde van Roermond en aan de oostzijde van Zutphen. Ze worden alle drie, met kamerabewaking, vanuit verkeersleidingposten op grote afstand bediend. De verkeersleider ziet de overweg op diverse monitoren uit verschillende hoeken tegelijk.
Deze drie hebben nog steeds ook geen Andreaskruisen.
Nadat op de sinds de wetswijziging nietmeer bewaakte overwegen een aanmerkelijk aantal ernstige ongevallen had plaatsgevonden kwam er in 1929 een rapport van een staatscommissie ter zake.
Dit stipuleerde o.a. uitdrukkelijk dat minsten 10 en hoogsten 25 meter voor een onbewaakte overweg een Andreaskruis werd geplaatst, enkelvoudig voor enkel spoor, en dubben als er meer sporen waren.
In wegen met druk verkeer moest op minstens 150 meter voor de overweg het verkeersbord met het locomotiefje worden geplaatst.
Verder werd bepaald dat 20 meter voor de overweg naar weerszijden het zicht op minsten 500 meter spoorbaan vrij moest zijn van schuttingen of bebouwing.
Bij locaalspoorwegen moest men 350 meter baan kunnen overzien.
Naar aanleiding van deze rapportage werden bij enkele overwegen waar men dat bijzonder gewenst achtte op proef de oranje AGA flikkerlichten (zoals zij toen heetten) geplaatst. De kleur van het licht was oranje, de frequentie ongeveer 80 flikkeringen per minuut. De lamp bevatte een regeltoestel (reduceerventiel) en een waakvlammetje dat geen licht gaf. De lichtgevende vlam werd telkens gedoofd en door het wakvlammetje (eeuwigheidsbrandertje in het jargon van toen) telkens weer ontstoken.
Een nieuw geplaatste gasfles bevatte 4 kg acetyleen bij 15 bar.
Dit was voldoende voor 3 maanden werking. Het toestel bevatte ter controle ook een manometer, bij minder dan 1½ bar werd de werking onbetrouwbaar.
Het grote bezwaar van deze lichten was dat er geen positief sein werd gegeven bij het naderen van een trein. Wel was het machinisten bij mist en slecht zicht opgedragen bij onbewaakte overwegen het sein “geef acht” (1 matig lange toon) met fluit of signaalhoorn te geven. Machinisten dienden in het kader van hun wegkennis te weten waar zij dat signaal moesten geven.
In 1936 kwam te Steenwijk de eerste door de trein geschakelde waarschuwingsinrichting met elektrische knipperlichten in gebruik.Deze bevatten een bel, een Andreaskruis en drie lantaarns. De bovenste was een oranje licht met op het glas het opschrift “sein buiten dienst”, dit ging bij een storing (onder andere indien een trein te lang in het aankondigingsgebied bleef staan) branden en scheen met op elk van de palen een klein licht ook langs de spoorbaan, zodat machinisten konden zien dat de overweg gestoord was en zij het sein “ geef acht” moesten geven.
Van de twee lantaarns daaronder was de linker een rood knipperlicht (90 x per minuut) dat brandde als een trein in aantocht was en de rechter een wit knipperlicht (45 x per minuut) dat brandde als er geen trein naderde en de installatie niet gestoord was, dus het gele licht niet brandde.
Tot in 1943 de omstandigheden verder plaatsen van installaties onmogelijk maakte werd 40 installaties van het type Steenwijk geplaatst.
Waarschijnlijk werden met voorrang de geen positief sein gevende AGA flikkerlichten vervangen.
Bij de elektrische lichten was het sein voor “veilig” aanvankelijk wit, omdat het principieel geen sein was voor veilig wegverkeer. Na de oorlog werd gedurende een lange periode dit licht toch een groen knipperlicht, later kwam een wit knipperlicht op de plaats van het oranje licht dat verviel en werden de twee onderste lichten rood die bij een naderende trein in afwisseling knipperden.
Al in 1936 bestonden er in Amerika automatische halve en hele bomen overwegen, doch daar wilde men in Nederland toen nog niet aan omdat men vreesde dat voertuigen op een overweg zouden blijven staan.
De eerste AHOB (Automatische Halve Bomen Overweg) kwam in 1950 in de dubbele overweg in de Voordorpsedijk te Blauwkapel Noord (nabij Utrecht). Voor het stukje weg tussen beide overwegen was toen een beveiliging met knipperlichten zonder bomen, thans zijn ook dat AHOB’s.
De AHOB heeft geen wit knipperend licht. In veilige toestand staan de bomen open, bij naderen van een trein, of bij storing, gaan zij dicht.
Knipperlichtinstallaties worden in hoog tempo vervangen door AHOB’s, zij zullen spoedig nergens meer zijn. Ook zij toonden in latere jaren bij storing het gevaarsein.
Een nieuwtje aan de AHOB is dat de bomen niet meer verticaal omhoog staan, maar in geopende stand 15o uit het lood in de sluitrichting, ook zullen zulke bomen meer en meer worden voorzien van opvouwende onderhekken.
De bellen zijn thans alle vervangen door elektronisch belgeluid dat langzaam in sterkte aanzwelt. Dit voorkomt dat automobilisten bij het plotseling beginnen van de bellen uit schrik zo remmen dat hun motor afslaat.
Al met al kan ik U dus geen AGA flikkerlicht in het spoorweg museum laten zien.
Wellicht bezit het Zweedse spoorwegmuseum te Gavle er een.
Met vriendelijke groet,
Cisca Simons conservatrice techniek Het Spoorwegmuseum link
Flikkerlichten waren nodig, om niet geschept te worden voor de aanstormende trein,
deze trein is voorzien van AGA acetyleen lampen. Jaar 1923.
foto 16
FLIKKERLICHT VOOR SPOORWEGSIGNALFN
plikkerlichten worden reeds lang met succes voor kustlichten en lichtboeien gebezigd. De toepassing voor spoorwegsignalen is echter van meer reeenten datum en nog eerst in opkomst.
In den loop van het jaar 1908 werd door de Zweedsche naamlooze vennootschap Gasaccumulator te Stockholm flikkerlicht aan vijf voorseinen van den Stockholm-Vas-teros-Bergslagens spoorweg en aan twee voorseinen van den Gefle-Dala spoorweg aangebracht. In het jaar 1909 werd vervolgens flikkerlicht aangebracht aan een voorsein van den Bergslagernas spoorweg en in 1910 aan nog vier voorseinen van dezen spoorweg en aan twee voorseinen van den Stockholm-Vasteros-Bergslagens spoorweg. Deze inrichtingen beoogden slechts eene vermindering van de verlichtingskosten der seinen en niet eene wijziging van het signaal systeem. Naar aanleiding van de goede resultaten met de proefinstallaties bereikt, stelde bovengenoemde vennootschap de vraag, in hoeverre het flikkerlicht bij de spoorwegen verder nuttig zou kunnen worden toegepast.
Terwijl het geven van de verschillende bevelen met de signalen bij dag geen bezwaar oplevert, door de verschillende vormen en standen die men daaraan kan geven, is men des nachts op gekleurde lichten aangewezen, waarvoor eigenlijk alleen rood en groen licht in aanmerking komen. Het witte licht, dat in verschillende landen nog voor „veilig” wordt gebezigd heeft het groote bezwaar, dat ook bij breken van een rood of groen glas wit licht wordt vertoond en dan de machinist ten onrechte
een veilig sein ziet, terwijl ook verwarring kan ontstaan met andere niet tot den spoorweg behoorende lichten.
In sommige landen van Europa werd daarom het witte licht door het zgn. „brandgult”, een kleur tusschen geel en oranje, vervangen.
Blauw of violet licht is slechts op geringen afstand goed te onderscheiden en kan dus slechts voor seinen van weinig beteekenis op emplacementen worden toegepast. Bij de ontwikkeling van het seinwezen bleken de ter beschikking staande gekleurde lichten onvoldoende om de noodige signaalbegrippen aan te duiden en ging men in verschillende landen tot de invoering van dubbellichten over. Thans opent echter de toepassing van flikkerlichten de gelegenheid op eenvoudiger wijze onderscheid tusschen de verschillende signalen te maken, hetgeen natuurlijk op zeer verschillende wijzen kan geschieden. Daarbij is te letten op de omstandigheid, dat het flikkerlicht zich van alle andere lichten op bijzondere manier onderscheidt en als het ware van zelf de opmerkzaamheid trekt. Het is dus voor de belangrijkste seinen te bezigen, terwijl voor de overige de vaste lichten gehandhaafd moeten blijven. Men kan bv. de voorseinen van flikkerlichten voorzien ter onderscheiding van de afstandsseinen.
Ook kan men de seinen voor hoofdsporen op emplacementen van flikkerlicht voorzien, waardoor verwisseling met seinen voor zijlijnen of met lichtbronnen buiten het emplacement niet spoedig zal plaats hebben; voor de sneltreinen, welke het station zonder stoppen voorbij rijden, geeft dit eene groote zekerheid. Nadat de Zweedsche N. V. Gasaccumulator zich aangeboden had kosteloos een proefinstallatie met flikkerlicht op de Zweedsche staatssporen aan te leggen, werd daarvoor station Liljeholm met een zeer druk verkeer aangewezen. De flikkerlichten werden aangebracht aan de voorseinen der twee en drie vleugelige inrijseinen, aan de bovenste lichten van deze laatste, geldend voor het hoofdspoor en aan de uitrijseinen van het hoofdspoor en 1 October 1911 in gebruik genomen. De flikkerlichten van de voorseinen geven flikkeringen van 0.1 secunde licht en 0.9 secunde duisternis, terwijl voor de overige seinen een langere licht- en kortere duisternis periode werd genomen, waardoor zij zich duidelijk van de voorseinen onderscheiden nl. 0.5 secunde licht en 0.7 secunde duisternis. U.O „ „ „ U.ö ~ ~ 0.4 „ „ „ 0.8 „ 05 05 De perioden werden ongelijk genomen om te kunnen nagaan, welke het best voldeed. Door proefnemingen is reeds het volgende vastgesteld: le. Dat een betrekkelijk korte lichtperiode het meest karakteristieke sein geeft. 2e. Dat de periode van duisternis niet langer dan 0.9 tot 1 secunde moet duren om den machinist een duidelijk sein te geven. 3e. Dat de duur van de lichtperiode binnen zekere grenzen van minder belang is, daar bv. een lichtflikkering van 0.1 secunde bijna niet te onderscheiden is van een flikkering, welke twee maal zoo lang duurt.
4e. Dat een aantal flikkeringen van 60 per minuut zeer goed voldoet. Wordt het aantal bv. tot 120 opgevoerd dan wordt het effect te onrustig, terwijl bij minder dan 40 flikkeringen het sein voor den machinist niet zeker
genoeg is. se. Dat een lange licht- en korte duisternis periode geen karakteristiek sein geeft.
6e. Dat twee flikkerlichten niet te dicht bij elkaar moeten worden geplaatst, tenzij zij verschillende flikkerperioden hebben, waardoor zij duidelijk van elkaar verschillen. Een vast licht tusschen twee flikkerlichten heft ook alle gevoelens van onzekerheid op.
Zooals reeds vermeld werden te Liljeholm de seinen voor het hoofdspoor van flikkerlicht voorzien. Het bleek toen overbodig de lichten der uitrijseinen voor de zijsporen langer te laten branden dan voor deze sporen zelf noodig is. De machinisten der treinen over het hoofdspoor hebben nu nl. nog slechts op de flikkerlichten te letten en behoeven niet meer het heele seinbeeld der uitrijseinen in hun hoofd te hebben. Behalve vereenvoudiging voor de machinisten geeft dit dus besparing van bedrijfskosten. Het gas, dat voor de zgn. „Aga” flikkerlichten wordt gebruikt is gereinigd acetyleengas, dat onder een druk van 10 tot 15 atmospheren in aceton wordt opgelost en zoo dus in groote hoeveelheden in betrekkelijk kleine reservoirs, zgn. gasakkumulatoren kan worden bewaard. Acetyleengas zelf is bij atmospherischen druk nagenoeg niet ontplofbaar, hetgeen daardoor verklaard wordt, dat de moleculen zich niet dicht genoeg op elkaar bevinden. Bij verhooging van den druk boven twee atmospheren is dit echter wel het geval en ontstaat bij ontsteking eene ontploffing. Sommige vloeistoffen nu kunnen de grens van ontploffing van het acetyleengas belangrijk verhoogen en wel in sterke mate het aceton, dat bij een druk van 12 atmospheren ongeveer 300 maal zijn volume aan acetyleen kan oplossen. Een dergelijke oplossing van acetyleen in aceton kan bij een druk tot 10 atmospheren nog niet tot ontploffing worden gebracht. Om nu ook bij hoogeren druk te verhinderen, dat de acetyleen-molekulen te dicht
op elkaar komen wordt in de gasakkumulatoren nog een poreuze massa aangebracht, waardoor alle gevaar van ontploffing van het acetyleengas wordt ontgaan. De te Liljeholm gebezigde akkumulatoren hebben een bruto inhoud van ongeveer 15 liter en bevatten minstens 1500 liter gas. Voor elk sein is een akkumulator noodig, welke aan den voet van de seinpaal, beschermd door een plaatijzeren kast, wordt aangebracht. (Zie figuur 1). Daarin bevindt zich ook nog een manometer voor het aflezen van den gasdruk in den akkumulator en een inrichting om den druk van het naar de lamp stroomende
gas te regelen. De flikkerinrichting is zoodanig ingericht, dat in de ge-
wenschte periode de gastoevoer wordt geopend en ge sloten, waarbij het met bepaalde tusschenpoozen uitstroomende gas door een steeds brandend vlammetje wordt aangestoken. De inrichting is uitgevonden door den ingenieur Gustav Dalen. Fig. 2 geeft eene fotografische afbeelding te zien, terwijl hg. 3 de plaatsing in de seinlantaarn aangeeft.
De eene lichtopening van de lantaarn is van een lens voorzien, die de stralen als een nagenoeg evenwijdige bundel uitzendt. De andere lichtopening voor het contralicht is van geribd glas voorzien. De openingen voor de luchttoeen afvoer zijn zoodanig aangebracht, dat het gasvlammetje niet kan uitwaaien en zijn met fijn gaas afgesloten, zoodat geen insecten naar binnen kunnen dringen. De lantaarn heeft geen reflector, zoodat het openen voor schoonmaken hoogst zelden noodig is ; te Liljeholm zijn de lan-
taarns dan ook niet ingericht om neergelaten te kunnen worden. Men laat er de flikkerlichten dag en nacht branden, zoodat het onderhoud zich bepaalt tot het op
geregelde tijden vervangen van de akkumulatoren als de gasvoorraad uitgeput raakt. Voor de voorsignalen moet dit ongeveer eens in de twee maanden geschieden. De akkumulatoren voor de overige seinen moeten vlugger verwisseld worden, omdat de flikkerlichten daarvan een langer lichtperiode hebben en dus meer gas verbruiken. Het spreekt van zelf, dat er geen enkel bezwaar is om na afloop dienst den gastoevoer naar het flikkerlicht af te sluiten om’gas te besparen, vooral indien het personeel belast met de bediening der seinen zonder meerdere kosten met het openen en sluiten kan worden belast. Het te bereiken voordeel hangt van de kosten van het gas en plaatselijke omstandigheden af en kan met onderstaande’ gegevens worden berekend. De brander verbruikt 5 liter gas per uur, indien de gastoevoer niet wordt onderbroken, terwijl het ontstekingsvlammetje, dat in ieder geval steeds door moet blijven branden 10 liter gas per etmaal verbruikt. Een flikkerlicht met een lichtperiode van 0.1 secunde en 0-9 secunde duisternis verbruikt dus per etmaal: voor het ontstekingsvlammetje 10 L. voor het flikkerlicht ‘ X 24 X 5 = 12 L. Totaal 22 L. Een flikkerlicht met een lichtperiode van 0.5 secunde en 0.8 secunde duisternis verbruikt per etmaal: voor het ontstekingsvlammetje 10 L. voor het flikkerlicht X 24 X 5 — 46.2 L. Totaal 56.2 L. Dat de inrichtingen te Liljeholm goed hebben voldaan, blijkt wel uit het feit, dat 1 Juni 1913 op het baanvak Stock-holm-Saltskog der Zweedsche staatssporen een gewijzigd stelsel van seinen werd ingevoerd, waarbij het flikkerlicht een groote rol speelt. De voorseinen zijn daarbij zoodanig gewijzigd, dat zij niet alleen aangeven of het betrokken inrijsein veilig of onveilig toont, maar ook of het meervleugelige inrijsein veilig voor het doorgaande hoofdspoor (1 vleugel schuin omhoog) of veilig voor binnenkomst op een afwijkend spoor (twee of drie vleugels schuin omhoog) toont. Aan de inrijseinen zelf werd een afzonderlijke vleugel toegevoegd, welke aangeeft of bij binnenkomst al of niet zonder stoppen door kan worden gereden. In verband daarmede werden op station Liljeholm van bovengenoemd baanvak de als proef aangebrachte flikkerlichten van de bovenste vleugels der inrijseinen naar de nieuwe vleugels overgebracht. In Zweden is dus het stadium van proefnemingen met het flikkerlicht voor spoorwegsignalen voorbij. Thans worden ook op de Hollandsche spoorwegen proefnemingen gedaan met het Aga-flikkerlicht. Op [ava verkeert men in de omstandigheid, dat het seinwezen der spoor- en tramwegen nog pas in opkomst is, doch ook hier zal het zich met de toename van het verkeer ontwikkelen. Wellicht zal dan het flikkerlicht nuttige toepassing kunnen vinden. Daar zoowel de Staatsspoorwegen hier te •ande als enkele particuliere spoor- en tramwegmaatschappijen reeds overgegaan zijn tot verlichting van per-
sonenrijtuigen met acetongas kan de vulling der akkumulatoren geen enkel bezwaar opleveren.
Nieuwsblad van Friesland 24-8-1923
gasljus ringv dsp ev Vallstanas
vrij vertaald
Indisch tijdschrift voor spoor- en tramwegwezen, Volume 1, Number 6, 1 June 1913 — Page 157
worden de 4 vlakken van het balkje er van voorzien. Voor eiken cylinder neemt men een stelpen en kan dan met de hartlijnen van beide cylinders werken. Bij het instellen laat men de stelpen d even langs de binnenkant van de scheenen loopen en ziet dan op een nauwkeurige en tevens gemakkelijke manier of de scheenkanten vertikaal staan en in een vlak evenwijdig aan de cylinderhartlijnen liggen.
Het toestel wordt in de Werkplaats S.J.S. reeds jaren gebruikt en is voor de werklieden een onmisbaar stuk gereedschap geworden. Het is gemaakt voor een locomotief met binnenliggende cylinders; voor een locomotief met buitenliggende cylinders valt de stelpen d aan de buitenkant van de balkjes a en a\
De Hoofd-Opzichter Werkplaatsen S.J.S. J. D. Steffens.
ACETONGASVERLICHTING
pvc N.I.S. heeft besloten hare rijtuigen met acetongas te verlichten. Allereerst zal de inrichting bij de reeds in dienst zijnde rijtuigen Ie en 2e klasse met bordes der lijn Semarang-Vorsten-landen worden aangebracht. Het eerste rijtuig werd na aanbrenging der installatie reeds weder in dienst gesteld. De acetongasverlichting zal echter niet worden gebezigd, vóór dat alle rijtuigen dezer serie ervan voorzien zijn.
De installatie is geheel vervaardigd door de Svenska Aktiebolaget Gasaccumulator te Stockholm en werd geleverd door tusschenkomst van de firma Koopman & Co. te Amsterdam, welke firma de
uitsluitende verkoop van de door de Zweedsche firma geleverde artikelen heeft. De inrichting is van dezelfde constructie als bij de S.S. op Java in gebruik.
De voor de verlichting benoodigde gasaccumulatoren hebben een inhoud van 25 L. en kunnen 2500-3000 Liter acetyleengas bevatten. De afmetingen dezer accumulatoren zijn buitendiameter 205 mM., lengte 1245 mM. Het gewicht is in gevulden toestand 55 Kg. De maximum toe te laten druk van het gas in den accumulator is 15 atmosveer.
De lampen in de coupes (5 stuks) hebben een lichtsterkte van 30 N. K. en gebruiken per stuk 20 L. per uur. De lampen op de bordessen en in de retirade (dus 3 stuks) hebben een lichtsterkte van 10 N. K. bij een gebruik van 10 L. per uur. De accumulatoren kunnen bij een gelijktijdig branden van alle lampen het rijtuig + 20 uren verlichten.
De eerste accumulatoren zijn gevuld geleverd. De vulling der accumulatoren zal voorloopig vermoedelijk geschieden te Soerabaja bij de firma Oxygenium.
Of de Maatschappij er toe over zal gaan een eigen acetongasinstallatie te bouwen is nog niet bekend en hangt af van den prijs, welke hier op Java voor het vullen der accumulatoren wordt gerekend.
Zoowel bij de binnenkort uit te zenden A.B. en A.B.C, rijtuigen, alsmede bij de nieuwe, kortgeleden gebouwde en nog te bouwen C. en D. rijtuigen zal deze wijze van verlichting toepassing vinden.
Indisch tijdschrift voor spoor- en tramwegwezen, Volume 2, Number 1, 1 January 1914 — Page 23
Indisch tijdschrift voor spoor- en tramwegwezen, Volume 2, Number 1, 1 January 1914 — FLIKKERLICHT VOOR SPOORWEGSIGNALFN [CHAPTER]
flikkerlichten worden reeds lang met succes voor kustlichten en lichtboeien gebezigd. De toepassing voor spoorwegsignalen is echter van meer reeenten datum en nog eerst in opkomst.
In den loop van het jaar 1908 werd door de Zweedsche naamlooze vennootschap Gasaccumulator te Stockholm flikkerlicht aan vijf voorseinen van den Stockholm-Vas-teros-Bergslagens spoorweg en aan twee voorseinen van den Gefle-Dala spoorweg aangebracht. In het jaar 1909 werd vervolgens flikkerlicht aangebracht aan een voorsein van den Bergslagernas spoorweg en in 1910 aan nog vier voorseinen van dezen spoorweg en aan twee voorseinen van den Stockholm-Vasteros-Bergslagens spoorweg. Deze inrichtingen beoogden slechts eene vermindering van de verlichtingskosten der seinen en niet eene wijziging van het signaal systeem. Naar aanleiding van de goede resultaten met de proefinstallaties bereikt, stelde bovengenoemde vennootschap de vraag, in hoeverre het flikkerlicht bij de spoorwegen verder nuttig zou kunnen worden toegepast.
Terwijl het geven van de verschillende bevelen met de signalen bij dag geen bezwaar oplevert, door de verschillende vormen en standen die men daaraan kan geven, is men des nachts op gekleurde lichten aangewezen, waarvoor eigenlijk alleen rood en groen licht in aanmerking komen. Het witte licht, dat in verschillende landen nog voor „veilig” wordt gebezigd heeft het groote bezwaar, dat ook bij breken van een rood of groen glas wit licht wordt vertoond en dan de machinist ten onrechte
een veilig sein ziet, terwijl ook verwarring kan ontstaan met andere niet tot den spoorweg behoorende lichten.
In sommige landen van Europa werd daarom het witte licht door het zgn. „brandgult”, een kleur tusschen geel en oranje, vervangen.
Blauw of violet licht is slechts op geringen afstand goed te onderscheiden en kan dus slechts voor seinen van weinig beteekenis op emplacementen worden toegepast. Bij de ontwikkeling van het seinwezen bleken de ter beschikking staande gekleurde lichten onvoldoende om de noodige signaalbegrippen aan te duiden en ging men in verschillende landen tot de invoering van dubbellichten over. Thans opent echter de toepassing van flikkerlichten de gelegenheid op eenvoudiger wijze onderscheid tusschen de verschillende signalen te maken, hetgeen natuurlijk op zeer verschillende wijzen kan geschieden. Daarbij is te letten op de omstandigheid, dat het flikkerlicht zich van alle andere lichten op bijzondere manier onderscheidt en als het ware van zelf de opmerkzaamheid trekt. Het is dus voor de belangrijkste seinen te bezigen, terwijl voor de overige de vaste lichten gehandhaafd moeten blijven. Men kan bv. de voorseinen van flikkerlichten voorzien ter onderscheiding van de afstandsseinen.
Ook kan men de seinen voor hoofdsporen op emplacementen van flikkerlicht voorzien, waardoor verwisseling met seinen voor zijlijnen of met lichtbronnen buiten het emplacement niet spoedig zal plaats hebben; voor de sneltreinen, welke het station zonder stoppen voorbij rijden, geeft dit eene groote zekerheid. Nadat de Zweedsche N. V. Gasaccumulator zich aangeboden had kosteloos een proefinstallatie met flikkerlicht op de Zweedsche staatssporen aan te leggen, werd daarvoor station Liljeholm met een zeer druk verkeer aangewezen. De flikkerlichten werden aangebracht aan de voorseinen der twee en drie vleugelige inrijseinen, aan de bovenste lichten van deze laatste, geldend voor het hoofdspoor en aan de uitrijseinen van het hoofdspoor en 1 October 1911 in gebruik genomen. De flikkerlichten van de voorseinen geven flikkeringen van 0.1 secunde licht en 0.9 secunde duisternis, terwijl voor de overige seinen een langere licht- en kortere duisternis periode werd genomen, waardoor zij zich duidelijk van de voorseinen onderscheiden nl. 0.5 secunde licht en 0.7 secunde duisternis. U.O „ „ „ U.ö ~ ~ 0.4 „ „ „ 0.8 „ 05 05 De perioden werden ongelijk genomen om te kunnen nagaan, welke het best voldeed. Door proefnemingen is reeds het volgende vastgesteld: le. Dat een betrekkelijk korte lichtperiode het meest karakteristieke sein geeft. 2e. Dat de periode van duisternis niet langer dan 0.9 tot 1 secunde moet duren om den machinist een duidelijk sein te geven. 3e. Dat de duur van de lichtperiode binnen zekere grenzen van minder belang is, daar bv. een lichtflikkering van 0.1 secunde bijna niet te onderscheiden is van een flikkering, welke twee maal zoo lang duurt.
4e. Dat een aantal flikkeringen van 60 per minuut zeer goed voldoet. Wordt het aantal bv. tot 120 opgevoerd dan wordt het effect te onrustig, terwijl bij minder dan 40 flikkeringen het sein voor den machinist niet zeker
genoeg is. se. Dat een lange licht- en korte duisternis periode geen karakteristiek sein geeft.
6e. Dat twee flikkerlichten niet te dicht bij elkaar moeten worden geplaatst, tenzij zij verschillende flikkerperioden hebben, waardoor zij duidelijk van elkaar verschillen. Een vast licht tusschen twee flikkerlichten heft ook alle gevoelens van onzekerheid op.
Zooals reeds vermeld werden te Liljeholm de seinen voor het hoofdspoor van flikkerlicht voorzien. Het bleek toen overbodig de lichten der uitrijseinen voor de zijsporen langer te laten branden dan voor deze sporen zelf noodig is. De machinisten der treinen over het hoofdspoor hebben nu nl. nog slechts op de flikkerlichten te letten en behoeven niet meer het heele seinbeeld der uitrijseinen in hun hoofd te hebben. Behalve vereenvoudiging voor de machinisten geeft dit dus besparing van bedrijfskosten. Het gas, dat voor de zgn. „Aga” flikkerlichten wordt gebruikt is gereinigd acetyleengas, dat onder een druk van 10 tot 15 atmospheren in aceton wordt opgelost en zoo dus in groote hoeveelheden in betrekkelijk kleine reservoirs, zgn. gasakkumulatoren kan worden bewaard. Acetyleengas zelf is bij atmospherischen druk nagenoeg niet ontplofbaar, hetgeen daardoor verklaard wordt, dat de moleculen zich niet dicht genoeg op elkaar bevinden. Bij verhooging van den druk boven twee atmospheren is dit echter wel het geval en ontstaat bij ontsteking eene ontploffing. Sommige vloeistoffen nu kunnen de grens van ontploffing van het acetyleengas belangrijk verhoogen en wel in sterke mate het aceton, dat bij een druk van 12 atmospheren ongeveer 300 maal zijn volume aan acetyleen kan oplossen. Een dergelijke oplossing van acetyleen in aceton kan bij een druk tot 10 atmospheren nog niet tot ontploffing worden gebracht. Om nu ook bij hoogeren druk te verhinderen, dat de acetyleen-molekulen te dicht
op elkaar komen wordt in de gasakkumulatoren nog een poreuze massa aangebracht, waardoor alle gevaar van ontploffing van het acetyleengas wordt ontgaan. De te Liljeholm gebezigde akkumulatoren hebben een bruto inhoud van ongeveer 15 liter en bevatten minstens 1500 liter gas. Voor elk sein is een akkumulator noodig, welke aan den voet van de seinpaal, beschermd door een plaatijzeren kast, wordt aangebracht. (Zie figuur 1). Daarin bevindt zich ook nog een manometer voor het aflezen van den gasdruk in den akkumulator en een inrichting om den druk van het naar de lamp stroomende
gas te regelen. De flikkerinrichting is zoodanig ingericht, dat in de ge-
wenschte periode de gastoevoer wordt geopend en ge sloten, waarbij het met bepaalde tusschenpoozen uitstroomende gas door een steeds brandend vlammetje wordt aangestoken. De inrichting is uitgevonden door den ingenieur Gustav Dalen. Fig. 2 geeft eene fotografische afbeelding te zien, terwijl hg. 3 de plaatsing in de seinlantaarn aangeeft.
De eene lichtopening van de lantaarn is van een lens voorzien, die de stralen als een nagenoeg evenwijdige bundel uitzendt. De andere lichtopening voor het contralicht is van geribd glas voorzien. De openingen voor de luchttoeen afvoer zijn zoodanig aangebracht, dat het gasvlammetje niet kan uitwaaien en zijn met fijn gaas afgesloten, zoodat geen insecten naar binnen kunnen dringen. De lantaarn heeft geen reflector, zoodat het openen voor schoonmaken hoogst zelden noodig is ; te Liljeholm zijn de lan-
taarns dan ook niet ingericht om neergelaten te kunnen worden. Men laat er de flikkerlichten dag en nacht branden, zoodat het onderhoud zich bepaalt tot het op
geregelde tijden vervangen van de akkumulatoren als de gasvoorraad uitgeput raakt. Voor de voorsignalen moet dit ongeveer eens in de twee maanden geschieden. De akkumulatoren voor de overige seinen moeten vlugger verwisseld worden, omdat de flikkerlichten daarvan een langer lichtperiode hebben en dus meer gas verbruiken. Het spreekt van zelf, dat er geen enkel bezwaar is om na afloop dienst den gastoevoer naar het flikkerlicht af te sluiten om’gas te besparen, vooral indien het personeel belast met de bediening der seinen zonder meerdere kosten met het openen en sluiten kan worden belast. Het te bereiken voordeel hangt van de kosten van het gas en plaatselijke omstandigheden af en kan met onderstaande’ gegevens worden berekend. De brander verbruikt 5 liter gas per uur, indien de gastoevoer niet wordt onderbroken, terwijl het ontstekingsvlammetje, dat in ieder geval steeds door moet blijven branden 10 liter gas per etmaal verbruikt. Een flikkerlicht met een lichtperiode van 0.1 secunde en 0-9 secunde duisternis verbruikt dus per etmaal: voor het ontstekingsvlammetje 10 L. voor het flikkerlicht ‘ X 24 X 5 = 12 L. Totaal 22 L. Een flikkerlicht met een lichtperiode van 0.5 secunde en 0.8 secunde duisternis verbruikt per etmaal: voor het ontstekingsvlammetje 10 L. voor het flikkerlicht X 24 X 5 — 46.2 L. Totaal 56.2 L. Dat de inrichtingen te Liljeholm goed hebben voldaan, blijkt wel uit het feit, dat 1 Juni 1913 op het baanvak Stock-holm-Saltskog der Zweedsche staatssporen een gewijzigd stelsel van seinen werd ingevoerd, waarbij het flikkerlicht een groote rol speelt. De voorseinen zijn daarbij zoodanig gewijzigd, dat zij niet alleen aangeven of het betrokken inrijsein veilig of onveilig toont, maar ook of het meervleugelige inrijsein veilig voor het doorgaande hoofdspoor (1 vleugel schuin omhoog) of veilig voor binnenkomst op een afwijkend spoor (twee of drie vleugels schuin omhoog) toont. Aan de inrijseinen zelf werd een afzonderlijke vleugel toegevoegd, welke aangeeft of bij binnenkomst al of niet zonder stoppen door kan worden gereden. In verband daarmede werden op station Liljeholm van bovengenoemd baanvak de als proef aangebrachte flikkerlichten van de bovenste vleugels der inrijseinen naar de nieuwe vleugels overgebracht. In Zweden is dus het stadium van proefnemingen met het flikkerlicht voor spoorwegsignalen voorbij. Thans worden ook op de Hollandsche spoorwegen proefnemingen gedaan met het Aga-flikkerlicht. Op [ava verkeert men in de omstandigheid, dat het seinwezen der spoor- en tramwegen nog pas in opkomst is, doch ook hier zal het zich met de toename van het verkeer ontwikkelen. Wellicht zal dan het flikkerlicht nuttige toepassing kunnen vinden. Daar zoowel de Staatsspoorwegen hier te •ande als enkele particuliere spoor- en tramwegmaatschappijen reeds overgegaan zijn tot verlichting van personenrijtuigen met acetongas kan de vulling der akkumulatoren geen enkel bezwaar opleveren.
Algemeen Handelsblad 18-2-1926 VOORSIGNALEN MET DRIE AANWIJZINGEN EN NIEUWE DOORRIJSIGNALENVan de Zweedsche Staatsspoorlijn Stockholm —Saltskog zijn volgens een mededeeling van den vooral op het gebied van signaalwezen bekenden Dr. Martens in het OrganF. d. E. voorsignalen in gebruik genomen welke niet alleen den veiligen en onveiligen stand van het hoofdsein weergeven doch tevens den stand „langzaam rijden”. Op een zeer gelukkige wijze schijnt hierbij deze leemte in het huidig seinwezen opgelost te zijn. In hoofdzaak is dit voorsignaal volgens den ook elders gebruikelijken vorm uitgevoerd namelijk een ronde schijf 1 M. diameter, (groen met witten rand), draaibaar om een horizontale as (voor nachtsein groen of wit licht) op 4.5 M. boven koprail. Voor de vertolking van den stand „langzaam rijden” van het hoofdsignaal is aan dit voorsignaal echter bovendien een vleugel aangebracht. Het signaal kan nu de volgende driestanden gegeven worden: I°. Zichtbare schijf, vleugel in ruststand (tegen seinmast loodrecht omhoog) =s onveilig van het hoofdsignaal. Nachtsein groen licht van de schijf.2°. Schijf in horizontalen stand, vleugel weder onzichtbaar — veilig van het hoofdsignaal voor het doorgaande spoor. Wit licht van de schijf.3″. Schijf als 2° doch de vleugel wijst nu onder 45″ links omhoog = veilig van het hoofdsignaal voor meerdere sporen. Wit licht van schijf en vleugel.
Het witte licht dat als grondregel steeds vermeden moet worden kan hier zonder bezwaar aanvaard worden daar voor deze seinen flikkerlichten in gebruik zijn, welke op de Zweedsche Spoorwegen als vinding van Zweedsch vernuft een veelvuldige toepassing vinden. Deze flikkerlichten zijn op de gebruikelijke wijze ‘) uitgevoerd echter met een flikkering van 0.1 sec. licht, 0.7 sec. donker, de twee lampen, éen voor de schijf en éen voor den vleugel, vertoonen gelijke flikkering doordat de toevoerleiding even lang is genomen. Een tweede belangrijke verbetering in het Zweedsche signaalsysteem is de invoering van een doorrijsignaal, dat dus de diensten van in- en uitrijsignaal in zich vereenigt. Bij veiligen stand van het doorrijsignaal behoeven doorgaande sneltreinen
nu niet meer snelheid te
minderen hetgeen wel noodig is bij de meeste spoorwegen wanneer al het inrijsignaal veilig staat doch de stand van het uitrijsignaal nog onbekend is, waaraan door een uitrijvoorsignaal veelal tegemoet gekomen wordt. Het Zweedsche doorrijsignaal is gevormd door toevoeging van een bijzonder gevormden vleugel, als uitrij-voorsignaal, aan het hoofd-inrijsignaal (zie figuur 2). Het gecombineerde signaal kan nu de volgende signaalbeelden geven : 1″. Beide vleugels horizontaal = onveilige inrij. Bij nacht enkel rood licht van de inrijsignaal-vleugel zichtbaar. 2″. Inrij-hoofdsignaal 45″ op (bij nacht groen licht), doorrijvleugel horizontaal (bij nacht geel flikkerlicht) hetgeen veilige inrij en onveilige uitrij aangeeft. 3°. Veilige doorrij wordt aangegeven door beide vleugels onder 45° op en bij nacht voor beide groen licht, voor het doorrijsein weder flikkerlicht. V. J.
‘) Zie Tijdschrift voor Spoor- en Tramwegwezen No. 1, 1914.
Leeuwarder courant 12-11-1929
1929
Leeuwarder courant 27-11-1929
Het Volk 03-12-1929
Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indie¨ 24-12-1929
De Telegraaf 01-07-1930
Limburger koerier 3-7-30
Bataviaasch nieuwsblad 09-08-1930.Leeuwarder courant 25-8-1930
Het wisselen van de acetyleenfles
Leeuwarder courant 8-12-1930
Soerabaijasch handelsblad 28-02-1931
1931
automatyczny sygna wietl ny AGA zainstalowany przez firm? Gasaccumulator S.A. na skrzy?owaniu szosy Miko ów-ory z lini kolejow? Tychy-Ja kowice ródo miesi cznik In ynier Kolejowy nr 10 z 1931 roku. Mechanizm sygna owy pracowa na rozpuszczonym acetylenie – ród em wiat a by po mie przes aniany bia ym szk em(przejazd wolny) lub czerwonym szk em(stój). Cz stotliwo b ysków wynosi a dla bia ego 40 okr/min i dla czerwonego 85 okr/min. Czerwony sygna uruchamia si gdy poci g by w odleg o ci 300-500m od przejazdu.
Bekijk het automatisch signaal geïnstalleerd door het bedrijf AGA. Gasaccumulator S.A. Op het kruispunt van de weg dat de spoorwegen te Kowice kruiste? Het gaat hier om de spoorlijn Kowice Rail Engineer Manual nr. 10 uit 1931. De nieuwe signalering liet men werken op opgelost acetyleen – een licht dat brande door het mengsel met acetyleen door glazen aniany witte YM (helder) of rood glas I (standaard). De frequentie was in een witte lamp voor 40 ronden per min en de rode 85 ronden per min. Het rode licht begint te flikkeren als de trein op een afstand van 300 tot 500 meter van de spoorweg overgang af is.
De Tijd 27-3-1934 06-04-1934Leeuwarder Courant 26-3-1935
AGA gasflikkerlicht bij een onbewaakte spoorwegovergang bij Santpoort
de permanente knipperinstallatie met acetyleengasbrander, in gebruik 1936
De NS gebruikte vanaf 1936 knipperlicht installaties, nu beter bekend als de AKI’s. De eerste AKI’s werkten op gas, en knipperden permanent, de foto van een overweg beveiligd met een gasflikkerlicht.
De lamp gaf 80 impulsen per minuut
onbewaakte spoorwegovergang bij Santpoort, met een AGA gasflikkerlicht 1930 (Copy)
Aan de normale paal van het Andreaskruis was een gaslamp bevestigd die ca 80 maal per minuut een keer aanfloepte. Daarbij was er natuurlijk een waakvlam. Aan de paal stond ook een grote cylinder acetyleengas om deze vlam te voeden. Deze moest elke 3 maand vervangen worden noor een volle fles.
1937
AB Gas Accumulator begon al vóór de Eerste Wereldoorlog met het leveren van gasverlichting voor spoorwegsignalen. Tijdens de oorlog werd de vraag naar dergelijke verlichting groot, omdat de kerosine ontbrak. Al snel werd de productie ontwikkeld om zowel gas- als elektrisch lichtsignalen te omvatten, evenals complete uitrusting voor verkeersbeschermingssystemen. Door samenwerking met US GRS, General Railway Signal Co, kon AGA ook veiligheidsrelais en andere apparatuur voor signaaltechnologie verkopen. In beide gevallen waren de Lidingö-rijstroken voorzien van automatische lijnblokkeersystemen van AGA (bijvoorbeeld het stuk met één rijstrook van de noordelijke rijstrook ). Aan de andere kant lijkt het erop dat sommige complete signaalbeveiligingsfaciliteiten voor operatielocaties niet zijn geleverd, zelfs niet de relaisschakelinstallatie bij het eigen treinstation AGA.
EKEDALENS JÄRNVÄGS KORSNING PÅ 1910-TALET
16-01-37
Inloppssemafor med AGAs klippapparat nära Bohus
Gasbelyst T-semafor vid Riddersvik, Spånga – Lövsta Järnväg [AGA-bild, Sveriges Järnvägsmuseum Ängelholm]
Bilden ovan: Skivförsignal i Älvsjö på 1910-talet. Signalen har AGA-blinkljus (gasbehållaren syns vid foten av signalmasten) och sidotågvägsvinge, något som testades på sträckan Stockholm – Saltskog (Södertälje). Med denna vinge kunde man differentiera informationen till föraren beroende på om den efterföljande huvudsignalen visade kör till huvudtågväg eller till sidotågväg – i det sistnämnda fallet krävdes inbromsning! Det finns en lykta bakom den gröna skivan och en till höger om vingen. AGA-bild hos Sveriges Järnvägsmuseum Ängelholm.
Från 1960-talet monterade man in elljus i en del gasförsignaler, men för att minimera ändringarna i övrigt behölls gasen för färgväxlingsfunktionen. Det var en signalmästare i Boråstrakten som först föreslog denna konstruktion, som avsevärt minskade den tunga hanteringen av gascylindrar.
Flikkerlicht uit de AGA film
Signalen ovan, vid Geijersdal på Bergslagsbanan, är av den ombyggda typen med elektrisk belysning, och acetylenutrustningen kvar för manövrering av färgväxlaren. Strömförsörjningen till signalbelysningen ordnades i detta fall lokalt, antagligen från ortens elnät. Banan saknade hjälpkraftledning. Bild från 1978.
16-08-1948
Duidelijk zie je hier de cilinder bakken aan de palen zitten.
AGA klippljus å fasta signaler vid statens järnvägar
gasfsi Hd
I samband med elektriska ställverk utnyttjades elektriska drivanordningar för semaforer, skivförsignaler och spårspärrsignaler. Även på andra platser kunde det vara önskvärt att slippa försignalernas långa störningskänsliga och tungarbetade mekaniska ledningar. Elektriska försignaldriv installerades t ex på 1920-talet i Skebokvarn och Sya, i samband med att man slopade ena ställverket resp centraliserade signalmanövrering till ett ställverk.
En lösning, om tillförlitlig elleverans saknades, var att driva signalen med kolsyra. Bilden, från Sveriges Järnvägsmuseum, visar en sådan försignal vid Lästringe. Själva signalen, med AGA acetylengasbelysning, syns till vänster. Gastuberna är placerade i skåpet till höger. Ovanför och till höger om skåpet syns blanktrådar, som antagligen användes för att manövrera och kontrollera signalen.
Denna typ av signaldriv, “Electro-gas signals”, var ganska vanliga i USA. Fanns även i bland annat Tyskland, och därifrån köpte SJ i varje fall de drivanordningar som installerades vid Mora. Där användes elektro-gasdriv både för en växel och för infartssignalerna i riktning från Orsa och Rättvik. Anledningen var den rörliga bron, som gjorde det svårt att använda mekaniska ledningar mellan ställverk och växlar respektive signaler. Gas-växeldrivet i Mora krånglade en hel del, och ersattes med elektriskt driv omkring 1950. Elektro-gassemaforerna fick vara kvar ytterligare några år.
Ritningen, SJ litt C nr 15506, visar blocksignalernas konstruktion. Gasbehållaren nedtill levererade gas till brännaren. Ljuset blinkade hela tiden. Rött blinkande sken visades när efterföljande blocksträcka var belagd, grön blink betydde att sträckan var fri men nästa signal visade stopp, och ofärgat blinkande sken att även nästa signal visade kör. Signalen var alltså närmast en försignal som kunde visa rött sken, detta till skillnad från de senare utförda blocksignalerna, som var huvudsignaler med fast rött eller grönt sken, men som även kunde visa blinkande grönt för att försignalera stopp i nästa signal.
Att dessa gasblocksignaler blinkade hela tiden berodde förstås på att man därmed sparade gas, samt att signalerna syntes bättre. Det kan också ha varit problem att få brännarna att fungera med fast sken.
De blocksignaler som fanns vid lokstationen visade rött blinkande sken även när växlarna vid Skansen var frigivna för att släppa fram lok över huvudspåret. Den ena blocksignalen var dessutom beroende av växeln till utställningsspåret 1923.
1921/1922 gjordes en inventering av korsningar som borde få dubbla ringklockor. Bansektionerna var dock i flera fall mera inne på att komplettera med ljussignaler eller reflexer. En åsikt var också att sirener kanske vore effektivare än ringklockor. Svar från SJ andra distrikt.
My Swedish made AGA traffic ligths from 1955-1968
Older rodded AGA. Probably from the 1930’s to 1950’s
En Fullandad Nykonstruktion
AGA gävundaförsignal
AGA gävundaförsignal
AGA pijlmasten vliegverkeer
spoorwegovergang bij Santpoort, met een AGA gasflikkerlicht
En av de tidigaste obevakade järnvägsövergångarna. AGA signalsystem från Svenska AB Gasaccumulator, Lidingö
Lichtsignalen in Silverdal
Ljussignaler vid Silverdal östra (ovan) respektive Heby norra (nedan). Normalt grönt blinkljus mot vägen, när tåg nalkas övergick signalena till att visa rött blinkljus, samtidigt som en separat brännare i lyktan belyste varningstavlan med fast vitt sken [1919 betänkande]
SWB fsi SEJIF 1910
Anodespanningsapparaat veiligheids relais– Spoorwegen.
Objecten van het Spoorwegmuseum, groen en rood licht
Objecten van het Spoorwegmuseum, groen en rood licht,
de houder voor 1 acetyleen cilinder.