ontstaan distelweg

Geschiedenis Van baggerdepot tot polder

Geschiedenis Van baggerdepot tot polder

Het IJ is als een zeearm van de Zuiderzee ontstaan door een stijging van het zeeniveau tussen 1100 en 1300. Het IJ werd een brede stroom met eb- en vloedbeweging, die het noordelijk deel van Holland bijna geheel van de rest van Holland afsneed. Omstreeks 1300 is een systeem van dijken om Waterland aangelegd tegen het buitenwater van de Zuiderzee en het IJ: de Waterlandse zeedijk. Niet alle stukken land kwamen binnen deze dijk te liggen, waardoor buitendijkse landtongen ontstonden. Den Ham, later Buiksloterham, wordt aan de west- en oostzijde begrensd door twee buitendijkse 13 landtongen: de Nes en de Volewijk (zie figuur 10). De naam Buiksloterham valt te herleiden tot het feit dat het dijkdorp Buiksloot ten noorden van Den Ham2 lag. Als gevolg van het uitbaggeren van de havens en grachten en de aanleg van het Oosterdok, het Westerdok en het Entrepotdok moesten grote hoeveelheden modder worden geborgen. Het uitgebaggerde slib werd onder andere in Den Ham gestort. Bij lage waterstanden viel dit gebied droog. Om te voorkomen dat de modder terug het IJ inliep, werd in 1832 een dam van rijshout (ineengevlochten takken en twijgen) aangelegd. Omdat het slibdepot vol raakte en de dam niet meer voldeed, werd in 1848 besloten om Den Ham bij Buiksloot in te polderen (zie figuur 11). Figuur 10. Den Ham, kaart 17e eeuw Figuur 11. Buiksloterham, kaart 1866 In 1848 was sprake van werkloosheid en onvrede in Amsterdam. Om de onrust onder de lagere sociale klassen te sussen collecteerde de gemeente bij particulieren om als werkverschaffingsproject Den Ham te dempen. Een jaar later was het geld op, terwijl Den Ham nog niet volledig was gedempt. Uiteindelijk werd besloten om de reeds aangelegde werken, de concessie voor het droogmaken van Den Ham en de ondergrond van de nog droog te leggen watervlakte te veilen. In 1851 werd Den Ham voor ƒ 85.000,- gekocht door F.W.J. Beukman, die de polder door middel van een stoommachine liet droogmaken. In 1854 en 1862 liep de polder nog eens onder water. Na de afsluiting van het IJ in 1872 kwam dit niet meer voor. De aanleg van de Oranjesluizen zorgde er immers voor dat er geen open verbinding meer was met de toenmalige Zuiderzee en dat er geen problemen meer ontstonden als gevolg van stormvloeden. De gemeente Buiksloot meende in 1877 dat zij bestuurlijk recht kon doen gelden op het gebied. Bij Koninklijk Besluit in 1821 was immers besloten dat de noordgrens van de gemeente Amsterdam langs de noordoever van het IJ zou lopen. Door de aanleg van Buiksloterham was deze oever nu in zuidelijke richting verlegd. Amsterdam vond dit, na al het geld en de inspanning, die zij in het gebied had gestoken, geen eerlijke zaak. In 1877 is met een wet de situatie van 1821 weer hersteld: de grens liep grotendeels langs de Waterlandse zeedijk. Vanaf 1883 ging de gemeente Amsterdam stukken grond in Buiksloterham terugkopen, omdat er plannen werden ontwikkeld om de stad aan de 2 De term ham duidt op een bocht of inham, maar heeft ook de betekenis van een hoek aangeslibd land. 14 noordzijde uit te breiden. Begin twintigste eeuw kreeg Amsterdam het grootste deel van de polder in haar bezit. Van agrarisch gebied tot industriegebied Met de inpoldering van Buiksloterham en niet veel later andere grote delen van het IJ3 , werd tegemoet gekomen aan de nijpende behoefte aan geschikte landbouwgrond. Beukman had de polder op traditionele wijze ingericht en doorsneden met een middenweg. Vanaf de Middenweg was het gebied verdeeld in kavels, die loodrecht op die Middenweg lagen. Tot het eind van de negentiende eeuw werd Buiksloterham voor agrarische doeleinden gebruikt (zie figuur 12). Rond 1900 waren zes boerenbedrijven in Buiksloterham gevestigd, die tezamen circa 40 hectare weiland met grazende koeien hadden. Op de overige grond werden gewassen zoals tarwe, aardappelen en suikerbieten verbouwd. Figuur 12. Agrarisch grondgebruik Figuur 13. Industrieel grondgebruik Door de economische bloei zag Amsterdam zich echter genoodzaakt voor haar industriële expansie uit te wijken naar terrein buiten de overvolle stad. De opening van het Noordzeekanaal in 1876 en de transformatie van het IJ tot een binnenwater bespoedigden de buitendijkse landaanwinning langs de noordoever ten behoeve van de Amsterdamse haven en handel. Rond 1878 was aan de zuidzijde van de dijk rond Buiksloterham een strook buitendijks land aangeplempt. Terwijl Buiksloterham nog als landbouwgrond in gebruik was, vestigden zich hier de eerste bedrijven, waaronder de stoomhoutzagerij van de Javasche Bosch Exploitatie Maatschappij. Tot 1901 was de vestiging van bedrijven niet aan planologische banden gelegd. Indien met de eigenaar van de grond tot overeenstemming viel te komen, kon een bedrijf zich overal vestigen4 . In 1903 verscheen een rapport van de IJ-commissie, waarin de mogelijkheden van de terreinen zijn onderzocht. Enerzijds beoogde de gemeente de verplaatsing van hinderlijke bedrijven uit de binnenstad, anderzijds zocht zij ruimte voor grote scheepsbouw-, reparatie- en toeleveringsbedrijven. In 1906 werd het advies van de IJ- 3 Tussen de Noorder IJ polder (het latere terrein van de Nederlandsche Dok en Scheepsbouw Maatschappij) en Buiksloterham werd het water open gehouden en gekanaliseerd om de vaarverbinding met de sluis bij Oostzaan te behouden. Dit water kreeg later de naam Zijkanaal I. 4 In 1905 besloot de gemeente de terreinen in Buiksloterham in vervolg niet meer te verkopen, maar in erfpacht uit te geven. 15 commissie vastgesteld en als uitgangspunt genomen voor het eerste uitbreidingsplan ten noorden van het IJ. Het grootste deel van Buiksloterham werd aangewezen als industrieterrein, met daarachter woongebieden. Kanalen werden gegraven en de polder werd opgehoogd. Geleidelijk werd een deel van de bouwrijpe grond uitgegeven aan bedrijven. De oorspronkelijke polderstructuur is bij de transformatie naar industriegebied nauwelijks herkenbaar gebleven (zie figuur 13). Door het ontbreken van een adequate infrastructuur duurde het enige tijd voordat de vestiging van industrie op gang kwam. De uitbreidingen in Buiksloterham gingen in het begin van de twintigste eeuw door aan de hand van het uitbreidingsplan van 1914. Zo vestigden zich enkele scheepswerven (De Vries Lentsch Jr. en Ceuvel-Volharding) en petrochemische industrie (waaronder de Bataafsche Petroleum Maatschappij, later Koninklijke/Shell Groep) in het gebied. In 1919 werd nabij het Hoofdkanaal West, het latere Johan van Hasseltkanaal West, een tentoonstelling georganiseerd over het luchtverkeer (Eerste Luchtverkeer Tentoonstelling Amsterdam, ELTA). Op dit terrein ten zuiden van de Papaverweg opende A. Fokker in 1920 zijn Nederlandse Vliegtuigfabriek. In 1951 verhuisde Fokker naar een nieuwe fabriek bij Schiphol. Langzamerhand werden in het noordelijk gebied meer terreinen uitgegeven. Zo vestigden zich hier onder meer de Amsterdamse Vuilverbranding (1914) en de Elektriciteitscentrale Noord (1917). Aangetrokken door industriële werkgelegenheid ontvluchtten veel mensen het platteland en vestigden zich in de stad. Omdat Amsterdam deze mensen slechts beperkt huisvesting kon bieden, werd gezocht naar grond voor nieuwe arbeiderswoningen. In het eerste uitbreidingsplan uit 1906 werd een stuk grond, ingeklemd tussen bedrijfsterreinen, aangewezen als woongebied voor arbeiders van de nieuwe fabrieken. Pas in 1917 werd met woningbouw begonnen en deze dorpen met gemeentewoningen ontwikkelden zich geheel los van de industrievestiging. In Buiksloterham werden na de start met de Van der Pekbuurt eerst Disteldorp in 1918, toen Asterdorp in 1926 en vanaf 1927 Tuindorp Buiksloterham (Floradorp) gebouwd. Disteldorp werd als een semi-permanente woongebied gebouwd op een terrein, dat als industriegebied was bestemd. Het vijfhoekige Asterdorp, een complex voor ontoelaatbare gezinnen, is in 1955 gesloopt. Figuur 14. Buiksloterham, jaren zestig 20e eeuw 16 De Noordelijke IJ-oever vertoonde gedurende de gehele twintigste eeuw een aanblik van industrieterreinen (zie figuur 14). Voor nieuwe werkgelegenheid was in de na-oorlogse plannen nauwelijks ruimte opgenomen, omdat de scheepsbouw en toeleveringsbedrijven immers veel werkgelegenheid leverden. Aan de hechte relatie tussen Noord en het IJ kwam een eind toen de scheepsbouw in de jaren tachtig van de twintigste eeuw grotendeels verdween en havens en industrie door schaalvergroting steeds meer naar het westen (Westpoort) opschoven. Enkele imposante fabrieken, zoals de Vuilverbrandingsinstallatie, de Elektriciteitscentrale Noord en de Electro Zuur- en Waterstoffabriek (later AGA Gas), zijn inmiddels uit Buiksloterham verdwenen. In de jaren tachtig van de twintigste eeuw heeft de gemeente onderzoek gedaan naar het ruimtelijke functioneren van het industriegebied Buiksloterham. Dit onderzoek resulteerde in het beleidsplan voor de revitalisering van het gebied. Tot eind jaren negentig bestond echter onduidelijkheid over de toekomst van Buiksloterham en kwamen de denkbeelden van centrale stad en stadsdeel Amsterdam-Noord niet overeen.